n Mevrouw
an de wanden hangen, breed-neervouwend, met zilver betikkeld en berand, de rouwfloersen zwaar en roerloos. In gele beweeglijke schemering reikt hoog en somber de stille kamer. Hier houdt de tijd op zijn tastbaren gang en geen werkzame vinger kruipt over een geheimzinnig horlogegezicht. Het is alsof deze kamer buite
Zijn hoofd neigt diep naar voren, en zijne bleeke handen rusten op de stoelleuning, saamgebracht in vrome onbeweeglijke houding. Onbeweeglijk is hij gan
zindert er alsof daar iets barsten zou van binnen. Is dat moeder, dat witte ding, die lichte doorzichtige witheid op die massale stede van floers en van blo
zoo rap, z
st staat nevens hem, stijf rechtop, en staart met strakke bli
.... moe
gejaagd, rechtgebleven, versteend in eenzelvige droefenis. Als steenen wegen eenzelvige gedachten op zijn hart. En weenen kan hij nog niet. Aldoor denken en zijn eigen opvreten in zelfverwijt. Dat moeder zoo plots ziek werd en ineens stierf, 't was zijne schuld.
is alles schielijk gebeurd .... dat niet meer te ve
itgesproken woorden, waarbij hij hoop
t een onzekere gewaarwording-dat hij weenen moet, als een uitwendig teeken van zijn groote harteleed. Niet onecht is zijn wee, maar diep en overdadig. Zijn geest echter zoekt het theatrale gebaar, dat zijn wee vertolken moet. Wel strijdt seffens zijn geest tegen die verzoeking
en stijf. Hij voelt niet de oogen van den oud
t hij
pt dan de aandoeningen opeen over hem, schept met groote brokken weemoed het verleden tot een l
en en werd, spijts zijn zeer lichtzinnig karakter, een uitmuntende gids voor Ernest. Na drie jaar hertrouwde mevrouw Verlat en Ernest kreeg vaders vriend, mijnheer Chanteraine, prokureur-generaal bij het beroepshof, als tweeden vader. Vijf en twintig maanden duurde dat huwelijk. Mevrouw Chanteraine maakte zeer veel toilet, voerde een leven van overdreven weelde en lette niet meer op haar zoon, die nu gansch aan het eigenaardig geleide van mijnheer du Bessy werd overgeleverd. Ernest leed wel een tijd onder die plotselinge verwijdering, maar het trof hem niet zoo ongemeen en de lichte elegantie van zijn voogd hielp mede om het ongemak te besluieren. Hij leefde door in den slenter van recepties, feestmalen en avondpartijen, zag zijne moeder gedurig omringd en omfleurd. Hij zelf bewonderde zijn
iemand zag naar heur om, en 't leek wel alsof het niet gebeurde. Zij ging, en 't was al niet meer gebeurd. Tusschen deze drie wezens, waar de komst van mijnheer Chanteraine stilaan de lauwte van eene zonderlinge onverschilligheid had gebracht, behield mijnheer du Bessy toch, als teere snoerkens, de banden van een natuurlijke genegenheid. D
pensionaat, verwonderde zich over hare schoonheid, liet haar thuis een goed onderwijs geven en was bezorgd omtrent de minste regeling van deze nieuwe opvoeding. Ze had g
alweer met mijn
t meer zoo glansde, dat de blos op hare wangen doffer werd, dat haar stem niet zoo
at doen ze toch
lachte en
n het studentenleven. Hij bleef laat uit, was op alle partijen, braste geweldig en verging in een roes van ziekelijk gezwabber. 't Mocht geld kosten. Na een tijd was hij tot de overtuiging gedaald dat het geld kosten móest. Daar was immers geld. Hij eischte 't in overdaad en moeder dierf niet weigeren. Wel berispte de oude du Bessy zijn bedorven neef. 't En baatte. De student boemelde, deed gemeen in late kroegen, hield er een danseresje op na, dat hem in het Zomerpaleis was aangekleefd en zijn kleederen met patchouli besmette. Moeder zeide niets. Een groote ernst was ov
ingenomen. Hij las hem zijn verzen voor, besprak ze met hem, voelde allengs, uitgaande van zijn nieuwen vriend, het gewicht van een ernstiger, zwaarder, humaner leven. Simon Peter redeneerde sober en beeldend. Hij was ouder dan Ernest, rustiger, verdraagzaam. Ze praatten veel over de pas-ontstane revolutionaire beweging,
ek schrijver, een meisje met ongewone gaven van gelaten, zelf-verloochenend gevoel. Ernest was sterkelijk door haar gemind. Hij stortte zich algehee
ij zich tegen een gril, tegen een wil van hem verzet. Nu, met bedaarde, effene bewoording, lei ze tusschen hen beiden de koude verklaring, dat hij met dat meisje niet trouwen mocht. Ze sprak van zijn niet voldoenden ouderdom, van zijne in slempspel versmeten gezondheid, van zijn naam en van zijn toekomst. Lang sprak ze, haar gedachte lengde zich uit over een eentonigen vloed van grijze volzinnen, en bevreesd, beklemd, verwonnen luisterde hij toe. Ze kuste hem en verliet hem. Dagen slierden om, dagen aan dagen. Meer warmte, meer gezelligheid w
gebeurde die l
gezicht van mevrouw Chanteraine betrok, hare grijze oogen werden rond en groot. Een zonderlinge glimlach krulde hare lippen, binstdat schielijk een rechte rimpel, van weerskanten haren neus, de witte wangen neerwaarts snokte. Dan opende ze haar mond die, een heele poos, gelijk een vierkante gaping, daar somberde. Ze zeeg zachtekens in hare zwarte kleeren thoope op het roode karpet. Me
u lief, m
uisje wonen, heel dichtebij, ergens rond den Bloemenhof. Heel dichtebij, hoor! Hij moest dan zijne studi?n volei
en besteld zooals 't moeder wilde. Ma
eder
neusrug op de beenderige wang, tot in de dompe oogholten, vlekt. Effen is het blanke voorhoofd, alsof daar nooit een streepken smart was doorgerimpeld, en glad, dof-wit onder de kaars, spannen de kaken over het uitpuilend schedelbeen. Half-ontsloten gaapt de liplooze mond-hebben daar ooit lippen bewogen, heeft daar ooit een kleur langs gelachen, heeft ooit een zinrijk geluid geklonken u
rts drukt en tot in de hoeken van zijn oogen trilt. Hij ziet zijne handen langs zijn rouwrok wit nederhangen, en vluggelings schiet door zijn geest de heimelijke vraag of 't zoo passend is en of insgelijks de oude priester het ziet. Hij buigt zich langzaam, plukt in den dikken bloemenhoop witte en teer-roze rozen. Hij zoent de rozen, die geuren en zoet-bedwelmend over zijn mond aanwalmen. Hij legt ze rond moeders hoofd. Traag schikt hij ze, zoekt onwillekeurig de bleeke kleureffekten, brengt daar een zachte schakeering van licht-amber, wit-roze, safraan-roze, wit-geel en blank. Zijne vingeren werken om de natte kelken, mijden de na
op! en kijk
uiten het bereik der logische werkelijkheid. Maar 't is toch een kant van zijn waarlijk verdriet, en het hijgt mede met het lijdelijk slaan dat door zijne slapen dreunt. Dan komt de wanhoop, omdat alles onherstelbaar is. Dan herziet hij de moeder van vroeger, de lieve mevrouw Verlat, zoo keurig en zindelijk voorkomend uit de verte van den verleden tijd en buigend, met zoenen op haar mond, over de blonde hoofden van Ernest en Francine. Dan herziet hij de heerlijke mevrouw Chanteraine, de onverschillige pracht, die glansde langs hare mooie lenigheid, de verschillige weelde van hare vele toiletten, den sekuren blos die den lonk van oogen opwakkerde en de blankheid der keel verteederde, de uitmuntende mevrouw Chanteraine, zoo zwierig werkzaam met lachjes en voorname salu
b u niet bij wet
. Hij is bij oogenblikken geheel vol met die bijzonderlijke aandacht, en dan zou hij wel gaarne zijlings omkijken naar pastoor Doening, den ouden priester, die roerloos zit en bidt. Hij durft niet omkijken, verlegen wegens
droefenis die op den ouden priester weegt, en voelt tegelijk hoe diep zijne moeder door elkendeen vereerd werd en bemind. 't Jaagt een versche aandoening op in hem en grooter nog lijkt hem het verlies, dat hij heeft aan zijn doode moeder. Zou, geheel en volledig, het leed van den ouden priester rechtzinnig zijn? Is het dan mogelijk dat men zich, gelate