en brief, die u niets minder dan de gansche wereld door zou voeren, en waarin wij zoo lang op een stuk heigrond en in het
[5] zoudt ge mij pla
hen uitval te
t ook spotte, gij evenwel met mij deelt in het genot van het schoone, vrije natuurleven; ik weet immers toch, dat gij het mij niet
auwe grenzen te hebben, maar ruimte, waar gemoed en verstand stoeiend
genot te herdenken, dat mijne natuurbeschouwing mij schonk op dien herfstdag. Te meer,
enleving. Juist deze zijn het, die mij bijwijlen nopen, verademing te zoeken in de natuur, den ouden
tal niet genezen worden. Hoe zouden zij ook willen, daar hun wil mede ziek is? Zij consulteeren en medicineeren er wel tegen, maar voeden te gelijk dagelijks hunne kwaal, aanvullend, wat de geneesheer wegnam, en gij kunt ze niet meer grieven dan door hun te zeggen: gij wordt beter. Ook onze
room der meening, maar derft te veel de geestesbezieling. Wat er zich tegen verheft is maar eene reactie van onverschilligheid. Hoe dikwijls waart in de gezel
bakken, gees
vormen en
*
ht, de afgod van alle standen, naar wiens gunst allen streven, en het groote einddoel der zedelijke opvoeding. Het spreekt overi
is verlept, verschaald, afgestompt en wij moeten, om vroegere kracht te behouden, ze opflikken met adjectiva, of er uit vreemde talen nieuwe voor in de plaats stellen.
zij elkander op de hielen, zitten; ja, het is zeker eene vrij juist schijnende redeneering, de gekunsteldheid, de verbaste
*
er wij-gij met de lange blikken bus, door dien boer eens voor een verrekijker gehouden, over den schouder,-gingen herboriseeren. Ik was op het punt om van den bodem, die mij tot tafel en stoel strekte, op te rijz
an levende wezens mij opeens eene gewaarwording van genoegen gaf. Doch het is ook waar, dat deze dieren en het meisje, dat ik iets verder ontwaarde,
d, zag zij mij niet. Het was een hoogst schilderachtig beeldje-het hoofd voorovergebogen, op een langen stok, om de geiten te drijven, tusschen schouder en arm leunend, het bovenlijf met een rooden doek omknoopt, waaruit de hoog opgestroopte hemdsmouwen kwamen, die de armen bloot en vrij lieten; de heupen, de linksche sterk geteekend door het rusten
ht en rijk groeiende, los golvende, blonde haren bijeenvlechten. Eerste daad v
men in dien tooverspiegel des waters haar voor den geest? Wat voor nikkers keken van onder door het heldere medium haar in de oogen? Kind, wat doet gij! Het is de eerste voetstap, dien gij zet uit uw Eden, uit uwe volstrekte en onbewuste onschuld, uit uw nat
plotseling, en trok, met een donkeren blos over hals en wangen, de pas gevlochten haren uiteen, als door een duister instinct ge
ar woo
e (bedrem
ar uw
ks van den grond te onderscheiden, en meteen op twee vingers fluitend, bracht zij d
el mij intusschen iets van uw
in hare na?eve handeling gezien had).-Thuis zijn wij
gij vader
r werkt in 't veld, hier en daar, als ze kan,-nu moet ze op den j
raai geslepen-wig, zooals ze hier vele
er bewaart er een; zij zeggen, dat ze
*
eerderde bloed met sneller omloop naar hals en wangen vloeit, de zintuigen scherper zijn, de verbeelding gaat heerschen; de uitgang uit de algemeenheid, de i
oet gij g
ten hoeden, en sprokkelen,
niet op sch
en te ver af, en zij kunnen m
jft ge hie
; ik wilde liever weg
j dan niet
t niet bemerkte. Waarom, dacht ik, verder snaren aangeroerd, die haar wellicht kwellen, en
Denneplanken en klei vormden de wanden, waar ze helden, door een paar jonge dennestammen geschoord; het dak, dat als de kroon van een paddenstoel het geheel overhuifde, was één plantaardig geheel geworden; bladmossen gaven er eene groene kleur a
et beide handen zich aan hare rokken vastklampte; eene krachtvolle vrouw, in hare gestalte eenigszins tot den mannelijken vorm naderen
,-hier is eene bank, en wat melk, a
maar voor mijn ge
igenlijk kwam doen. Op de jacht?-Ja, juist op de jacht,-van menschen, van t
e tasch-maar daar zijn kruid
.-Hij heeft de geite
dochter er
r overdekte haa
eer een schilder:-schi
n de natuur, de stad ontvluchten met haa
ge dan niet tev
hebben met wat is, maar waarbij het streven naar iets beters niet is uitgesloten? Dan ben ik tevreden. Maar geen stilstand, geen afgesloten leven; oneindi
est men zichzelven, men moet zich teru
er. Wat ziet of geniet men hier? Hoe vroolijk en druk en heerl
-Zijt gij tevreden
den, en ons bebouwd veld geeft vruchten; mijn man verdient veel geld met het delven van keien, waarmee de grond hier g
rt u de eenz
t vrijheid; wij leven vrij en
tijd,... of het noo
ngt gij d
n regen voor ons veld, en kei
ie uw kleed maar vast blijft houden, er ook
wat hebben wij anders aan de kinderen? Mijn oudste, mijn zoon is na
elijkheid van het leven. De vleugels zijn om te v
j niet hier kunn
wanneer gaan wij ook naar de stad! Daar is alles schitterend,
*
die er eene soort van plantaardig of dierlijk bestaan aan geven, deze natuurtoestand is een onafgewerkte, een onvolkomene, en indien gij al niet, dan zal de dochter zich aan dien toestand ontrukken, wellicht met al het geweld, dat uit de noodzakelijkheid va
ama ligt er voor haar in gereedheid? Wolkjes komen op, aan den gezichteinder zijn zij al gerezen, om den helderen spiegel, waarin zij straks tuurde, te overschaduwen. Zooals duizenden vóór haar, zooals de menschheid met haar, zal zij het Eden der volstrekte ons
sch, en pas op, de geiten knabbelen aan de pla
eken, de wortels en de bladeren, de bloemen en
Wij zijn reeds te ver van de natuur verwijderd, om haar beeld geheel te ontsluier
t vragen? Hij wou zoo graag dat potlood hebben, om po
je van uwe dochter behouden. Nu dank ik u, moeder, voor uw frisschen dronk,
*
, zag ik het meisje, de hand boven
met dichter groei van mossen, varens en struiken bewassen. Toen ik mij nog eens omkeerde, alvorens de hei te verlaten, zag ik in de verte de hut bijna niet meer. Het donker begon te vallen, de zon was al onder; de meerdere glo
r, en zij werd mij als een ver,
des menschen, met een streven, dat maar wei
ensch zo
n grond, dien ik betrad, de
er mede; zij denken haar niet tegenover zich als voorwerp va
omme wezens te zamen moesten blijven leven, zal hun de noodzakelijkheid gebleken zijn, dat ieders vrijheid beperkt werd door de eischen der vrijheid van den ander. Reeds in het bestaan van t
mensch uit dat Eden verdrijft. Maar onjuist is de voorstelling, dat hij toen viel. Integendeel, deze verdrijving uit het instinct, deze verlossing uit de dierlijke onbewustheid was een groot voorrecht. Menschelijke schuld is een hooger trap dan dierlijke onschuld; en oneindig hooger het onvolmaakte ke
n Jacques dat wenschte, kunnen wij geen beter antwoord geven dan Voltaire hem sc
twee beenen, e
*
eed, verlevendigt zich uit het doffe v
hij aan den voornaamsten der goden geen dommekracht, maar verstandsattributen toekent,-de raven Hugin (gedachte) en Munin (herinnering) zitten op Wodans breede schouders,-en in die apotheose van het verstand ziet gij reeds den wegwijzer, die altijd vooruit wenkt naar het land der kennis. Dien weg, volgde de mensch en hoe verder hij kwam, des te verder raakte de natuur van hem af. Daarom verdween ook eindelijk voor hem die bovennatuurlijke wereld, die hij zich schie
rijdt Hertha niet langer over de aarde. De kleine slimme Lichtalven en de booze, zwarte Nikkers nemen aan der menschen handelingen geen deel meer en voeren geen guitenstreken meer uit, maar in de lucht, in de planten, in de waterpoelen en de dwaallichten hebben zij zich teruggetrokken. Vast blijven de, vonken van Muspelheim nu aan het nachtlijk hemelgewelf staan. De machtige Wodan zetelt niet langer in Asgard, het lot besturend, de vader der po?zie en der wijsheid, hij, die één zijner oogen verpand had om uit Mimirs bron de voorzien
in alle streken der aard. Wat niet tot de natuur terugkeerde was de menschenwereld; zij ging voort, al weder iets anders opbouwend, altijd voort op den lang
*
nden in bebouwing gebracht, hier met jong plantsoen, elders met boekweit of met tabak; geregeld staan de boomen, en hier en daar verheft zich een net, rechtlijnig huis; ten laatste snijd
ste beschaving, te midden dier wereld met hare duizenden kunstmatige vormen, behoeften en denkbeelden, waa
*
der kennis te verzoenen, en het ons duidelijk te maken, hoe wij
nde gevolgen van de werking en gisting der bestanddeelen van het leven, en de weg, dien wij gaan, is duidelijk die van het onvolmaakte tot het meer volkomene. Dat die weg zoo kronkelt, moet ons het einddoel niet uit het oog doen verliezen. Wij moeten het dus ni
rbetering, van bewusten en overdachten terugkeer tot waarheid, en dan staat zij veel hooger. Het is even valsch, dat wij, om natuurlijk te zijn, tot den oudsten toestand der menschen moeten terugkeeren, en, uit dit oogpunt beschouwd, wordt de strijd tusschen cultuur en natuur steeds geringer. Want natuur is niet enkel die eerste toestand, maar ook de volkomene evenredigheid des menschen in zijne geheele ontwikkeling. Er is dus in den aard geen noodwendige strijd tusschen natuur en beschaving, en als de laatste zich in hare vele vormen en ontwikkelingen voor een tijd van de eerste verwijdert, zullen beide toch hereenigd kunnen worden. Zooals alles in
*
die stadsstarren is een haard, waar het vuur des geestes flikkert en gevoed wordt, een lichttoren, waar de een of andere geest phantaseerend en dichtend schittert in het rijk van het schoone, of peinzend en zoekend arbeidt op het gebied van het ware; menig ander is een altaar van huiselijke trouw en liefde, van werkzaamheid en zelfopoffering, en al zijn er vlammende lichten bij, die het middelpunt zijn van onbeduidende feestelijkheid of van boosheid, dat hindert niet het geheel aan te nemen als een heerlijk, weldadig starrenheer, waaruit symphonisch de hymne rijst van ee
llen en bolsters van het bijzondere, toevallige en wisselend
kken en nieuwe lucht in te ademen. Wanneer in een vertrek vol menschen de lucht bedorven wordt, verwenschen wij daarom de lucht zelve niet, maar zetten een raam open. Zoo is het ook in het geestelijke. Ook daar moet somtijds een raam open ter verversching. Die dringende behoefte naar zuiveren dampkring, naar de vrijheid der bosschen, den geur der velden, naar natuur en natuurlijkheid, is
. Het bewustzijn wordt geboren,. dat zij in ons verzoend te zamen kunnen zijn, en de morgengloor van een nieuw leven heeft aangebroken. Eenheid te brengen in de
*
oud mijne maatschappij en hare beschaving,-maar ik behou